Ochtenddienst
Schriftlezing: Genesis 11 : 27 – 12 : 9
Ps. 78 : 2
Ps. 119 : 24
Schriftlezing: Genesis 11 : 27 – 12 : 9
Ps. 105 : 5 (binnendragen kinderen)
Ps. 134 : 3 (toezingen doopouders)
Psalm 103 : 6, 7 en 9
Psalm 115 : 7
Gez. 2 : 3 (Lofz. van Maria zondagsschool)
Prediking n.a.v.: Genesis 12 vers 2 en 3
En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.
Thema: Een verstrekkende zegen
- Een zegen in de weg van de gehoorzaamheid
- Een zegen door de onmogelijkheid
- Een zegen tot in eeuwigheid
Genesis 11
27 En deze zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot.
28 En Haran stierf voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in Ur der Chaldeen.
29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska.
30 En Sarai was onvruchtbaar; zij had geen kind.
31 En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram, en zij togen met hen uit Ur der Chaldeen, om te gaan naar het land Kanaan; en zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar.
32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaren, en Terah stierf te Haran.
Genesis 12
1 De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.
2 En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen!
3 En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden.
4 En Abram toog heen, gelijk de HEERE tot hem gesproken had; en Lot toog met hem; en Abram was vijf en zeventig jaren oud, toen hij uit Haran ging.
5 En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have, die zij verworven hadden, en de zielen, die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit, om te gaan naar het land Kanaan, en zij kwamen in het land Kanaan.
6 En Abram is doorgetogen in dat land, tot aan de plaats Sichem, tot aan het eikenbos More; en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land.
7 Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.
8 En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.
9 Daarna vertrok Abram, gaande en trekkende naar het zuiden.